De kamer kijkt nergens op uit, alleen
Drie vastbesloten grijze muren.
Ik kan hun zwijgen niet verduren
De echo van mijn eenzaamheid op steen.
Op kille vlerken daalt de avond neer
En stelt met schaduwen z’n vragen
Wortels onder ons onbehagen
Dichten is vluchten en biedt geen verweer.
Moet ik omwille van een kruimel brood
Het hart dat hongert laten bloeden
Als monnik die zich in zijn cel kastijdt
Of, van het uitzichtloze raam bevrijd,
Naar aders zoeken die het voeden
De stad, een vrouw, het leven en de dood?